VERKEERSBORDEN

Verkeersborden zijn onmisbaar voor een veilige weg. Verkeersborden zijn een manier om weggebruikers te laten zien wat de gedragsregels zijn in bepaalde situaties, zoals voorrang of eenrichting, en geven aanwijzingen voor weggebruik, zoals parkeren. Verkeersborden vallen onder de verkeerstekens, net zoals markering en verkeerslichten.


Bij het toepassen van verkeerstekens (bebording, markering en verkeerslichten) moet de wegbeheerder voldoen aan de Wegenverkeerswetgeving: het RW 1990, de BABW en de Regeling verkeerslichten. Informatie over plaatsing en toepassing van bebording en markering staat in de Uitvoeringsvoorschriften BABW.

In de praktijk levert de combinatie van het verkeersaanbod, de eigenschappen van de weg en de omgeving van de weg ontelbare verschillende situaties op. De wegbeheerder heeft de taak om (indien gewenst) de aanwezige infrastructuur te ondersteunen met verkeerstekens, zodat de weggebruiker weet welk gedrag er van hen verwacht wordt.

De Uitvoeringsvoorschriften bevatten de basiseisen die de wegbeheerder in acht moet nemen.
De Uitvoeringsvoorschriften BABW zijn opgesteld krachtens art.14 Wegenverkeerswet 1994 en het BABW en hebben dus een wettelijke grondslag.

De wegbeheerder die de Uitvoeringsvoorschriften niet in acht neemt, voldoet niet aan de minimumeisen ten aanzien van veiligheid bij de toepassing van verkeerstekens. Bovendien loopt de wegbeheerder het risico dat een verkeersbesluit in beroep wordt vernietigd en dat er schadeclaims tegen hem worden ingediend op grond van risicoaansprakelijkheid van de wegbeheerder die in het Burgerlijk Wetboek is vastgelegd.

Naast de Uitvoeringsvoorschriften BABW raadpleegt de wegbeheerder in de praktijk ook diverse richtlijnen en aanbevelingen. Deze richtlijnen en aanbevelingen hebben weliswaar geen wettelijke verbindende kracht, maar bevatten belangrijke informatie mals modellen van veelgebruikte borden, bakens, markeringen. Zie de richtlijnen van CROW en de normen van de NEN in de literatuurlijst.

 

Uitvoeringsvoorschriften BABW

Hieronder vindt u de integrale wetstekst van de Uitvoeringsvoorschriften BABW inzake verkeerstekens.

In de praktijk levert de combinatie van het verkeersaanbod, de eigenschappen van de weg en de omgeving van de weg ontelbare verschillende situaties op. De wegbeheerder heeft de taak om (indien gewenst) de aanwezige infrastructuur te ondersteunen met verkeerstekens, zodat de weggebruiker weet welk gedrag er van hen verwacht wordt.

De Uitvoeringsvoorschriften bevatten de basiseisen die de wegbeheerder in acht moet nemen.

De Uitvoeringsvoorschriften BABW zijn opgesteld krachtens art.14 Wegenverkeerswet 1994 en het BABW en hebben dus een wettelijke grondslag.

De wegbeheerder die de Uitvoeringsvoorschriften niet in acht neemt, voldoet niet aan de minimumeisen ten aanzien van veiligheid bij de toepassing van verkeerstekens. Bovendien loopt de wegbeheerder het risico dat een verkeersbesluit in beroep wordt vernietigd en dat er schadeclaims tegen hem worden ingediend op grond van risicoaansprakelijkheid van de wegbeheerder die in het Burgerlijk Wetboek is vastgelegd.

Naast de Uitvoeringsvoorschriften BABW raadpleegt de wegbeheerder in de praktijk ook diverse richtlijnen en aanbevelingen. Deze richtlijnen en aanbevelingen hebben weliswaar geen wettelijke verbindende kracht, maar bevatten belangrijke informatie mals modellen van veelgebruikte borden, bakens, markeringen. Zie de richtlijnen van CROW en de normen van de NEN in de literatuurlijst.

Hoofdstuk I Algemene bepalingen

Paragraaf 1. Definities

1. VOORWAARSCHUWINGSBORD:

Een op enige afstand voor het bord geplaatst identiek bord van bijlage 1 van het RVV 1990, met een onderbord waarop een afstandsaanduiding is vermeld.

2. HERHALINGSBORD:

Een bord geplaatst ter herinnering aan eenzelfde bord dat aan het begin van een en hetzelfde wegvak geplaatst is.

TOELICHTING: onder voorwaarschuwingsborden zijn ingevolge de definitie hiervan vooraanduidingen niet begrepen.

 

TOELICHTING: onder voorwaarschuwingsborden zijn ingevolge de definitie hiervan vooraanduidingen niet begrepen. Een vooraanduiding kan in vele vormen voorkomen, bijvoorbeeld bord L1O vóór bord C7.

De wijze waarop herhalingsbord en wegvak zijn gedefinieerd houdt verband met de beperkte werking van verkeerstekens. Een verkeersteken op een bord is alleen van kracht voor het wegvak waarlangs het geplaatst is. Bij een volgend wegvak dient het verkeersteken dus opnieuw te worden geplaatst Van een herhalingsbord kan dan ook slechts sprake zijn indien dit betrekking heeft op een reeds aan het begin van één en hetzelfde wegvak aanwezig verkeersteken.

Paragraaf 2. Algemene bepaling ten aanzien van toepassing

Verkeerstekens worden slechts toegepast, voor zover dit bepaald nodig is en nadat vervangende infrastructurele maatregelen zijn overwogen.

TOELICHTING: dit voorschrift is in overeenstemming met het streven naar terughoudendheid ten aanzien van de toepassing van verkeerstekens en de afwijzing van ge- en verboden daar waar alternatieven, in de vorm van infrastructurele maatregelen, mogelijk zijn.

Paragraaf 3. Tijdelijke toepassing van verkeerstekens

Bij tijdelijke toepassing van verkeerstekens en onderborden, overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 8 van het BABW, mag in spoedeisende gevallen van de voorschriften in de hoofdstukken II en III worden afgeweken. Dergelijke afwijkingen worden zo spoedig mogelijk gecorrigeerd.

TOELICHTING: wanneer er sprake is van dringende omstandigheden van voorbijgaande aard mag in spoedeisende gevallen zo nodig tijdelijk worden afgeweken van de bepalingen waaraan op dat moment niet kan worden voldaan.

De afwijking van de voorschriften moet zo snel mogelijk ongedaan gemaakt worden gemaakt. De weggebruiker moet immers zo min mogelijk worden geconfronteerd met verkeerstekens die niet als RW-tekens bekend zijn. Dit is in het belang van de verkeersveiligheid en de handhaafbaarheid Ook wordt eventuele aansprakelijkheid van de wegbeheerder voor schade als gevolg van onjuiste toepassing, plaatsing of uitvoering van verkeerstekens dan zoveel mogelijk beperkt.

Hoofdstuk II Verkeersborden

Paragraaf 1. Algemene bepalingen ten aanzien van de toepassing van verkeersborden

1. Borden worden slechts toegepast indien de inrichting van de weg in overeenstemming is met hetgeen bij de afzonderlijke borden is voorgeschreven.

TOELICHTING: naast de meer algemene overweging dat een infrastructurele aanpassing altijd de voorkeur verdient boven een juridische maatregel, met de veelal daaraan verbonden strafrechtelijke handhavingslasten, wordt aan een aantal met borden te treffen maatregelen de bijzondere voorwaarde verbonden dat de weg op een bepaalde wijze moet zijn ingericht voordat het betreffende bord kan worden toegepast. Zo mag bijvoorbeeld het bord ''autoweg" alleen worden toegepast op een weg of weggedeelte dat een zekere minimale lengte heeft, de doorgaande rijbaan is aangewezen als voorrangsweg, etcetera. Dergelijke voorschriften dienen enerzijds de uniformiteit herkenbaarheid en verkeersveiligheid en anderzijds de handhaafbaarheid.

2. Borden worden niet toegepast indien daarmee een regeling beoogd wordt die overeenkomt met een gedragsregel of een ander verkeersteken. Ook indien het gewenste gedrag voortvloeit uit de weginrichting blijven borden achterwege.

TOELICHTING: voorbeeld van overeenkomst met een gedragsregel: het bord "verboden stil te staan” wordt niet geplaatst langs een rijbaan met fietsstrook omdat op een fietsstrook of op een rijbaan langs een fietsstrook stilstaan wettelijk verboden is. Voorbeeld van overeenkomst met een ander verkeersteken: het bord "einde voorrangsweg" wordt behalve als vooraanduiding, niet geplaatst indien voor de kruisende weg bord 86 (verleen voorrang) aanwezig is. Voorbeeld van weginrichting: indien een aansluiting als inrit is uitgevoerd, blijft een voorrangsregeling met borden achterwege.

3. Verkeersborden die een gevaar aanduiden worden slechts toegepast, indien het gevaar voor weggebruikers onvoldoende of niet tijdig waarneembaar is.

 

 

A1

E1/E3

E9

E10

C..*

G5

G7

A1

X

J

J

J

J

N

N

E1/E3

 

X

J

J

J

N

N

E9

 

 

X

J

J

J

J

E10

 

 

 

X

J

J

N

C..*

 

 

 

 

J

J

N

G5

 

 

 

 

 

X

N

G7

 

 

 

 

 

 

X

 
 

J = combinatie van zones mogelijk

N = combinatie van zones niet mogelijk

X = n.v.t.

* = = Met dien verstande dat een geslotenverklaring voor alle motorvoertuigen, voortvloeiend uit C1 of C12 de toepassing van de andere zoneborden meestal overbodig maakt.


 

TOELICHTING: voorkomen moet worden dat zones elkaar overlappen, zonder dat de betreffende borden daadwerkelijk bij elkaar aanwezig zijn. Reden hiervan is dat de weggebruiker en de met handhaving belaste functionaris niet in onzekerheid mag verkeren over het werkingsgebied van de geldende borden of combinaties van borden.

4. Borden uit hoofdstuk E die een parkeergelegenheid aangeven worden, indien zij, al dan niet door middel van de toepassing van onderborden, zijn voorzien van aanduidingen dat gedeeltelijk op het trottoir of het voetpad parkeren is toegestaan, slechts toegepast, indien door parkeervakken is aangegeven hoe het parkeren dient plaats te vinden.

Paragraaf 2. Algemene bepalingen ten aanzien van de plaatsing van verkeersborden

5. De waarneembaarheid van verkeersborden moet dag en nacht verzekerd zijn.

7. Borden worden in beginsel haaks ten opzichte van de wegas geplaatst.

TOELICHTING: plaatsingsafstanden. In het verleden was de plaatsingsafstand van borden voorgeschreven op exact genoemde afstanden ten opzichte van het zogenoemde actiepunt Dit heeft in de praktijk niet geleid tot uniforme plaatsingsafstanden. De oorzaak hiervan is het ontbreken van eenduidigheid in het begrip actiepunt Bovendien is plaatsing op de voorgeschreven afstanden vaak bezwaarlijk of feitelijk onmogelijk. Overigens bestaat uit het oogpunt van verkeersveiligheid en strafrechtelijke handhaving aan plaatsing van borden op exact bepaalde afstanden voor het zogenaamde actiepunt geen behoefte. Een bord is immers van kracht vanaf de plaats waar het staat.

8. Meer dan twee borden, niet zijnde onderborden, worden buiten de bebouwde kom niet boven elkaar geplaatst. Borden worden gecombineerd in de volgorde van bijlage 1 van het RVV 1990, dat wil zeggen dat een bord geplaatst wordt onder een verderop in die bijlage genoemd bord.

NIET ZO
MAAR ZO

9. Borden worden geplaatst aan de rechterzijde van de weg of boven een rijstrook indien het bord uitsluitend voor die rijstrook geldt, dan wel links van de weg indien het bord uitsluitend voor de linkerzijde geldt. Borden kunnen ook boven de rijbaan worden aangebracht. Ter hoogte van rechts geplaatste borden kunnen eveneens aan de linkerzijde van de weg of rijbaan worden geplaatst indien daaraan uit oogpunt van waarneembaarheid behoefte bestaat dan wel indien het bord tevens voor de linkerzijde geldt.

TOELICHTING: een bord geldt in beginsel voor de gehele breedte van de weg. Een bord voorrangsweg (B1) geldt dus ook voor een aanliggend fietspad En een parkeerverbod (E1) of verbod stil te staan (E2) en verbod fietsen en bromfietsen te plaatsen (E3) geldt voor de zijde van de weg waar de borden staan, dus ook voor de berm.

Rijstrookborden (bv. L12) gelden uiteraard alleen voor de aangeduide rijstrook of -stroken.
Natuurlijk zal men zich bij plaatsing van een verkeersteken moeten verplaatsen in de wijze waarop de weggebruiker dit waarneemt Als een fietspad zich op enige afstand van de rijbaan bevindt zal de weggebruiker (fietser) zich niet altijd realiseren of dit fietspad nu wel of niet bij de (voorrang)weg behoort. Aanvullende bebording is dan nodig. In die gevallen kan het gewenst zijn extra borden te plaatsen zodat duidelijk is op welke weggedeelten de verschillende borden betrekking hebben.

10. Bij gebruik op twee- of meerstrooks gedeelten van autosnelwegen en dubbelbaans autowegen worden de borden A 1 en A4, C22, F1 tot en met 4, J (alle), LS, L7 en L11 geplaatst aan beide zijden van de rijbaan waarop zij betrekking hebben.

10. Bij gebruik op twee- of meerstrooks gedeelten van autosnelwegen en dubbelbaans autowegen worden de borden A 1 en A4, C22, F1 tot en met 4, J (alle), LS, L7 en L11 geplaatst aan beide zijden van de rijbaan waarop zij betrekking hebben.
A. binnen de bebouwde kom: 2,20m; de hoogte mag minder zijn indien het bord is geplaatst op een verkeerseiland of buiten een pad of trottoir, doch bedraagt dan tenminste 1,20m.
B. buiten de bebouwde kom: 1,20m.

TOELICHTING: de hoogte van de borden wordt naast de gemiddelde zichthoogte (circa 1,50m) van weggebruikers bepaald door de benodigde vrije hoogte voor voetgangers en ander verkeer. Ook bij toepassing van onderborden dient daarmee rekening mee gehouden te worden. Buiten de bebouwde kom wordt van de zichthoogte naar beneden afgeweken vanwege het plaatsen van twee borden aan één paal en binnen de kom naar boven vanwege de grotere behoefte aan vrije hoogte voor voetgangers

11a. De hoogte van de onderkant van bord D2 of D3 ten opzichte van het wegdek, bedraagt minimaal 0,90m indien het bord is geplaatst op een gele verkeerszuil.

12. Bij plaatsing van borden boven de rijbaan bedraagt de vrije doorrijhoogte ten minste 4,50m en boven fiets- en voetpaden tenminste 2,50m. Bij tunnels, viaducten en dergelijke kan hiervan worden afgeweken.

13. Een bord staat tenminste buiten het profiel van vrije ruimte van de rijbaan. De afstand tussen de rand van het bord en de kant van de rijbaan dan wel de kant van de verharding bedraagt bij voorkeur tenminste 0,60m en ten hoogste 3,60m. Op wegen buiten de kom, zonder parkeer- of vluchtstrook, bedraagt de minimumafstand 1,80m.

Paragraaf 3. Algemene bepalingen ten aanzien van de uitvoering van verkeersborden

14. Borden worden weergegeven in:

- vaste uitvoering, waarbij bij voortduring hetzelfde verkeersbord wordt getoond, of

- verschijnuitvoering, waarbij één of meerdere verkeersborden kunnen worden getoond.

Borden in vaste uitvoering, met uitzondering van bord L3, voldoen aan de paragrafen 5 en 6 van norm NEN 3381 (Verkeerstekens - Algemene eisen voor borden);

Borden in verschijnuitvoering, met uitzondering van de borden A3 en F9 en borden in transparante uitvoering, voldoen aan de norm NEN-EN 12966 (Verticale verkeerstekens - Variabele verkeersborden).

Ingeval een bord op een elektronisch signaleringsbord wordt weergegeven kan het symbool in wit op een zwart veld worden uitgevoerd in plaats van in zwart op een wit veld.

15. Borden, met uitzondering van de borden G13, G14, K1 tot en met K13, L3 tot en met L7 en L10 tot en met L12 worden ten minste uitgevoerd overeenkomstig de afmetingen genoemd in paragraaf 4 van norm NEN 3381, waarbij voor de volgende wegen de volgende typen gelden:

- op wegen waar een maximumsnelheid geldt boven 80km/h: type 111;

- op wegen waar een maximumsnelheid geldt van 80km/h of minder: type II;

- op wegen waar een maximumsnelheid geldt van 50km/h of minder: type I, en

- bord B1 als herhalingsbord, alsmede de borden D2 en D3 indien gecombineerd met de gele koker: type 0.

Van de minimummaat kan worden afgeweken indien het bord wordt geplaatst op een parkeerterrein, verzorgingsplaats of andere verkeersruimte bestemd voor beperkt gebruik.

TOELICHTING: een overzicht van de maatvoering van borden overeenkomstig de in de NEN3381 gehanteerde typen is opgenomen in de maatvoeringstabel van dit borden overzicht.

16. Borden worden uitgevoerd met de oppervlakte van de afbeelding in retroreflecterend materiaal. De eigenschappen van het retroreflecterende materiaal komen minimaal overeen met Klasse I van norm NEN 3381, met dien verstande dat de borden B7 en D2 minimaal conform Klasse Il worden uitgevoerd.

Niet retroreflecterend behoeven te zijn:

- borden van hoofdstuk E, binnen de bebouwde kom;

- bord L3;

- borden G7 tot en met G10 alsmede G13 en G14;

- borden in transparante uitvoering, en

- elektronische signaleringsborden.

TOELICHTING: De BABW verwijst naar de NEN3381, waarin staat dat verkeersborden moeten voldoen aan de paragrafen 5 en 6 van norm NEN3381. In deze norm staat in bijlage c van paragraaf 6 de keuze voor toepassing van retroreflecterende beeldvlakken beschreven. In afwijking op het BABW wordt niet Klasse I, maar Klasse Il als minimum voorgeschreven voor alle borden.

NEN3381, artikel 6, bijlage c. De keuze voor toepassing van retroreflecterende klasse I, II of III. Borden behoren te zijn uitgevoerd in een retroreflectie van minimaal klasse ll. Naast de vereisten welke voortvloeien uit het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RW) en Besluit Administratieve Bepalingen inzake het Wegverkeer (BABW) kunnen onderstaande overwegingen van belang zijn bij de keuze van retroreflectieklasse van verkeersborden. Borden met een retroreflectie van een hogere klasse dan Klasse Il behoren in de volgende gevallen te worden toegepast.

A. In centra van steden en dorpen
OPMERKING 1: Hier is sprake van (vaak vee/kleurige) straatverlichting, etalageverlichting en straatreclame. Een hogere retroreflectieklasse geeft meer helderheid waardoor een beter contrast t.o.v.. de omgeving ontstaat en het beter waameembaar en leesbaar is.

B. bij rotondes
OPMERKING 2: bij het rijden van een rotonde verandert de invalshoek ten opzichte van het bord waardoor de retroreflectie minder constant is. Bovendien is de aanrijsnelheid hoger en staan de borden links van de weg (normaal gesproken staan ze rechts). Een hogere reflectieklasse geeft meer helderheid waardoor het bord beter en eerder waarneembaar is.

C. bij overgangen van komgrenzen en zones
OPMERKING 3: Bij deze overgangen wordt van de weggebruikers extra aandacht gevraagd Vaak moet de hoge snelheid worden verlaagd. Mede door vormgeving wordt een lagere snelheid vaak afgedwongen. Dit vergt tijdige en goede aanduidingen.

D. bij borden bo ven of links van de rijbaan

E. bij borden bij werk in uitvoering

17. Bewegwijzering ten behoeve van voetgangers mag in afwijking van het bepaalde in het derde lid, eerste volzin, van artikel 4 van het BABW bestaan uit een rechthoekig bord, waarop de letters, cijfers of symbolen in een veld zijn geplaatst van andere kleur dan blauw.

Paragraaf 4. Voorschriften voor de afzonderlijke borden

Bordcategorie A - Snelheid

Bord A1

Maximumsnelheid

TOEPASSING


1. De in te stellen maximumsnelheid dient in overeenstemming te zijn met het wegbeeld ter plaatse. Dit betekent dat waar nodig de omstandigheden op zodanige manier zijn aangepast dat de beoogde snelheid redelijkerwijs voortvloeit uit de aard en de inrichting van de betrokken weg en van zijn omgeving.

2. Geen andere dan de volgende maximumsnelheden worden vastgesteld:
a. binnen de bebouwde kom:
- op wegvakken : 70, 50, 30, 15km/h
- bij gevarenpunten: 30, 20km/h;
b. buiten de bebouwde kom:
op autowegen:
- op wegvakken: 80km/h;
- bij gevarenpunten: 70km/h;
op autosnelwegen:
op wegvakken: 130, 120, 110, 100, 90, 80, 70, 60, 50km/h;
op andere wegen buiten de bebouwde kom:
- op wegvakken : 60, 30km/h;
- bij verkeerslichten: 70km/h;
- bij gevarenpunten: 60, 50km/h.

3. Binnen de bebouwde kom mag bord A 1 worden geplaatst in afwijking van het bepaalde in Hoofdstuk II, Paragraaf 1 onder punt 2, om zo nodig te herinneren aan de algemene snelheidslimiet van 50km/h.

TOELICHTING: deze bepaling maakt het mogelijk om in afwijking van het bepaalde in Hoofdstuk ll.l.2. binnen de kom de maximumsnelheid extra te benadrukken, waaraan soms de behoefte bestaat op wegen met gescheiden rijbanen die wat betreft het ontwerp aan wegen buiten de bebouwde kom doen denken.

 

4. 30km/h en 30km/h-zone, 60km/h en 60km/h-zone

Bord A 1 (30km/h binnen en buiten de bebouwde kom en 60km/h buiten de bebouwde kom) mag op wegvakken slechts worden toegepast indien wordt voldaan aan de volgende eisen:

- iedere weg in het betrokken gebied heeft voornamelijk een verblijfsfunctie;

- om te voorkomen dat de verblijfsfunctie wordt aangetast door een relatief hoge intensiteit van het gemotoriseerde verkeer, is de weg met zijn omgeving waar nodig aangepast;

- met het oog op snelheidsbeperking en attentieverhoging is extra aandacht besteed aan potentieel gevaarlijke punten, zoals:

a. plaatsen waar voetgangers, in het bijzonder schoolkinderen en
bejaarden, plegen over te steken;

b. kruispunten met een hoofdroute voor fietsers en eventueel
bromfietsers;
c. kruispunten waar de voorrang door middel van borden geregeld is;
- de overgangen naar een andere maximumsnelheid zijn door de constructie duidelijk herkenbaar;
- indien de overgang naar een hogere maximumsnelheid binnen 20m van een kruisende weg ligt. dan is de voorrang geregeld door middel van verkeerstekens of een in- en
uitritconstructie, tenzij de kruisende weg geschikt is om in het betrokken gebied opgenomen te worden.


5. Het bord wordt niet toegepast
a. indien dit tot gevolg heeft dat de maximumsnelheid vanaf het passeren van het bord meer dan 30km/h lager is dan voor het passeren van het bord en
b. op een kortere afstand na een ander bord A 1 dat een hogere maximumsnelheid
aangeeft dan redelijkerwijs nodig kan zijn voor feitelijke aanpassing van de snelheid.

PLAATSING
1. Bij een rijbaan van meer dan 5m breed of met twee of meer rijstroken in dezelfde richting, wordt het bord indien mogelijk tevens aan de linkerzijde van die rijbaan geplaatst.
ONDERBORDEN 1. Bij voorkeur wordt de reden van een vastgestelde maximumsnelheid bij een gevarenpunt zichtbaar gemaakt door bord A1 te combineren met een bord of onderbord dat de aard van het gevaar of het belang van de maximumsnelheid aangeeft.
CATEGORALE MAXIMA
1. Om een maximumsnelheid aan te geven voor een bepaalde categorie bestuurders wordt die categorie aangegeven op een onderbord en wel zo mogelijk door het betreffende symbool dat voorkomt in bijlage 1 van het RW 1990. Indien de maximumsnelheden betrekking hebben op motorvoertuigen die een bepaald maximum toegestane totaal massa te boven gaan wordt op het onderbord die massa vermeld in het aantal tonnen, aangegeven door cijfers met toevoeging van de letter t.

TOELICHTING: met betrekking tot bord A1:hier worden krachtens het BABW de maximum snelheden aangegeven die op borden vastgesteld kunnen worden die naar beneden afwijken van de algemene snelheidslimieten: B0kmlh buiten de bebouwde kom, 100 op autowegen en 130 op autosnelwegen. Naarmate het wegbeeld meer uitnodigt tot snelheden hoger dan de vastgestelde limiet zal het aantal snelheidsovertreders toenemen.

Het verschil tussen de vastgestelde limiet en de werkelijk gereden snelheid dient zo klein mogelijk te zijn. De 85-percentielwaarde, dat wil zeggen de snelheid die door 85% van de motorvoertuigen niet wordt overschreden, kan hierbij maatgevend zijn. Het kan zijn dat deze waarde massaal (namelijk tot 15%), maar in slechts geringe mate wordt overschreden. Evenzo kan het voorkomen dat er een kleiner percentage overtreders is, terwijl de overschrijdingen zeer hoog zijn. De wegbeheerder zal dus op basis van metingen en waarnemingen en na afweging van de betrokken belangen van verkeersveiligheid, doorstroming, milieu, handhaafbaarheid en dergelijke, passende maatregelen moeten kiezen om tot een aanvaardbare 85-percentielwaarde te komen. De maatregelen kunnen bestaan uit voorlichting, gericht politietoezicht aanvullende verkeersmaatregelen en desnoods aanpassing van de vastgestelde snelheidslimiet maar de voorkeur gaat altijd uit naar feitelijke of andere aanpassingen in het wegontwerp, zodanig dat de gewenste snelheid als het ware wordt afgedwongen.

De mogelijkheid tot vaststelling van een hogere snelheid dan 70km/h binnen de bebouwde kom wordt niet geboden. Dit zou strijdig zijn met milieu- en verkeersveiligheidsbelangen. De mogelijkheid tot vaststellen van een lagere snelheid dan 20km/h bij gevarenpunten wordt eveneens niet geboden. Een dergelijke snelheid is in de praktijk moeilijk meetbaar en derhalve niet handhaafbaar.

Ten aanzien van de mogelijkheid om buiten de bebouwde kom bij een verkeerslichteninstallatie 70km/h vast te stellen wordt opgemerkt dat dit over het algemeen uitsluitend voldoende effect kan sorteren gedurende de tijd dat de installatie niet in werking is.

Bord A2

Einde maximumsnelheid

TOEPASSING
Het bord wordt niet toegepast bij de toegang tot een woonerf.

Bord A3

Maximumsnelheid op een elektronisch signaleringsbord

TOEPASSING
Geen andere dan de volgende maximumsnelheden worden vastgesteld op wegvakken op autosnelwegen: 130, 120, 110, 100, 90, 80, 70, 60, 50km/h.

PLAATSING
1. Het bord wordt bij plaatsing boven de rijbaan aangebracht boven elke rijstrook. Het bord kan ook rechts van de weg worden geplaatst In dit geval moet het bord bij een rijbaanbreedte van meer dan 5m tevens ter linkerzijde worden geplaatst.

TOELICHTING: onder de werking van het RVV 1990 is de betekenis ''adviessnelheid" van matrixborden gewijzigd in "maximumsnelheid': Het matrixbord is niet bedoeld voor het permanente aangeven van maximumsnelheden, omdat daardoor de hogere attentiewaarde zou verminderen.

Bord A4

Adviessnelheid

TOEPASSING
1. Een adviessnelheid wordt slechts plaatselijk toegepast om aan te geven met welke veilige snelheid een gevarenpunt gepasseerd kan worden , waarvan voor de bestuurder niet goed waarneembaar is dat in aanzienlijke mate snelheid moet worden verminderd.

2. In recreatiegebieden kan buiten de bebouwde kom een adviessnelheid worden toegepast op verharde wegvakken met gemengd verkeer, mits de wegen waarvan die wegvakken deel uitmaken hun begin- of eindpunt binnen het recreatiegebied hebben en geen lagere snelheid wordt geadviseerd dan 30km/h.

3. Zo mogelijk wordt de reden van een vastgestelde adviessnelheid zichtbaar gemaakt door bord A4 te combineren met een bord of onderbord dat de aard van het gevaar of de reden van het advies aangeeft.

4. Een met bord A4 aan te geven adviessnelheid is tenminste 20km/h lager dan de snelheidslimiet op het direct daaraan voorafgaande weggedeelte.

VOORWAARSCHUWINGSBORDEN

1. Voor het bord wordt geen voorwaarschuwingsbord geplaatst

TOELICHTING: het geven van een adviessnelheid is zinvol op plaatsen waar binnen een zekere marge aan de individuele weggebruiker zelf kan worden overgelaten in hoeverre een snelheidsvermindering daadwerkelijk moet plaatsvinden voor de eigen veiligheid; dit gelet op actuele, plaatselijke omstandigheden zoals verkeersintensiteit weersomstandigheden, voertuigeigenschappen, enzovoort. In de Richtlijnen voor de bebakening en markering van wegen wordt aangegeven hoe het getal op het bord bepaald kan worden en welke aanvullende maatregelen nodig zijn.